In het najaar van 1906 kon Diepenbrock zich verheugen over veel belangstelling voor zijn muziek. Dankzij de inspanningen van de in Duitsland werkzame dirigent en componist Jan Ingenhoven kwam zijn werk ook daar tot klinken. In Mannheim leidde Ingenhoven op 18 september het Münchener Kaim-Orchester in Vondels vaart naar Agrippine (RC 64) met Gerard Zalsman als solist. Op 17 november volgde in München een uitvoering van Diepenbrocks in februari van dat jaar voltooide Tongedicht für grosses Orchester mit Baritonsolo Im grossen Schweigen (RC 67), eveneens met Zalsman. Op dezelfde datum zong de sopraan Aaltje Noordewier-Reddingius in Den Haag Diepenbrocks Hymne an die Nacht “Gehoben ist der Stein” (RC 49), voor haar op tekst van Novalis geschreven, met het Concertgebouworkest onder leiding van Willem Mengelberg. Het programma werd in de dagen daarna in Arnhem en Haarlem herhaald.
Die hele herfst arbeidde Diepenbrock naarstig aan de orkestratie van een drietal pianoliederen ten behoeve van twee andere voor november geplande concerten door Aaltje Noordewier met het Concertgebouworkest, waarop zij in totaal vijf orkestliederen van zijn hand mocht presenteren. Alvorens het sonnet Ik ben in eenzaamheid niet meer alleen (RC 41/73) en het Lied der Spinnerin (RC 42/75) aan te pakken, nam hij Wenn ich ihn nur habe onder handen, het eerste van de twee in 1898 op teksten van Novalis gecomponeerde Geistliche Lieder.
De oorspronkelijke orgelbegeleiding van Wenn ich ihn nur habe (RC 45) heeft Diepenbrock omgewerkt tot een instrumentatie voor klein orkest, met een tweevoudige bezetting van houtblazers plus basklarinet, 4 hoorns, pauken en strijkers. Het houtblazerskoloriet, vaak met soli van hobo’s en klarinetten, is goed benut, in subtiele dynamische schakeringen om de zangpartij niet te overstemmen. De strijkers spelen regelmatig gediviseerd en soms con sordino, met ijle fluitklanken in het hoge register.
Op 21 november 1906 heeft het Concertgebouworkest met Aaltje Noordewier als soliste Wenn ich ihn nur habe ten doop gehouden, samen met het al in 1902 geïnstrumenteerde Wenige wissen das Geheimnis der Liebe (RC 58); de volgende dag kwamen de drie andere liederen aan bod. Mede door de tamelijk overladen agenda van die maand had Mengelberg, zoals Elisabeth Diepenbrock na het concert in haar dagboek schreef, de liederen slecht gestudeerd met het orkest:
De voorbereiding was allerellendigst, geen repetitie bijna, even doorspelen voor de fouten, Mengelberg er niet in, niets geen samenhang. Wenn ich ihn nur habe mislukte geheel, de tweede, Wenige wissen das Geheimnis der Liebe, ging beter, dat was wel heerlijk om te hooren en had veel succes. (BD V:267)
Diepenbrock zelf meldde over de slordige aanpak aan Johanna Jongkindt:
Het orkest begreep er weer niets van. Soms bleven er juist die spelen moesten weg, en hoorde men alleen een paar bassen brommen. De indruk was mat; c’est à refaire. Alleen “Wenige wissen” klonk ondanks de fouten en wegblijverijen geweldig en sleepte het publiek mee. (BD V:271)
De recensenten echter konden in hun bespreking van het concert niet verhelen dat geen van beide composities hen had overtuigd.
Bijna tien jaar later heeft Diepenbrock Wenn ich ihn nur habe nogmaals ter hand genomen, resulterend in een zetting met blaaskwintet en contrabas (zie RC 125).
Désirée Staverman