In de loop van 1888 en 1889 las Diepenbrock Émile Zola’s La faute de l'abbé Mouret, dat hij te leen had gekregen van zijn studievriend Aegidius W. Timmerman (1858-1941). Het boek maakte indruk, zoals blijkt uit de brief die Diepenbrock op 23 januari 1890 aan Timmerman schreef:
Wat een vreeselijke zwoele atmosfeer in dat boekje! Wat een sentiment voor Katholieke mystiek. Het heeft mij weer aan de kerkmuziek gebracht en ik heb sinds die tijd eenige nieuwe dingen gemaakt, die vooral voor mij nieuw waren. (BD I:205)
Diepenbrock refereert hier aan Ave Maria voor mezzosopraan en orgel en Jesu dulcis memoria voor bariton en orgel (RC 24).
De melodie van het Ave Maria wordt gedomineerd door dalende intervallen. De intensiteit van de smeking neemt toe naarmate de omvang van de dalende sprongen groter wordt, van kwint via septiem tot een dalend octaaf bij het hoogtepunt ges/fis in m. 12-13. De eerste strofe moduleert van f-klein naar fis-klein, de toonsoort waarin de tweede strofe zich grotendeels afspeelt alvorens bij de passus “et in hora mortis nostrae” terug te keren naar f-klein in de zachte tinten van p en pp. De grootste bewogenheid heeft zich intussen voorgedaan bij de woorden “Ora pro nobis” (karakteraanduiding Molto appassionato) die tweemaal worden gezongen. Het “Amen” maakt gebruik van het Ave-thema met dalende kwinten die ook de pianopartij tot het allerlaatst bepalen.
Volgens Diepenbrocks datering in semi-autograaf A-35(7) componeerde hij zijn bede tot de Heilige Maagd in mei 1889. Het oudste handschrift is niet overgeleverd. Wel bewaard gebleven zijn de afschriften A-4(8) en A-35(7) uit het bezit van Aaltje Noordewier-Reddingius, waarin de compositie die oorspronkelijk voor mezzosopraan moet zijn gedacht, van f-klein naar g-klein is getransponeerd. In die ligging bracht de zangeres, op piano begeleid door Anton Tierie, het werk op 30 april 1898 in de Kleine Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw in première. Die dag hielden zij nog zes andere liederen van Diepenbrock ten doop (zie RC 20, 29, 37, 40, 41 en 42).
Uit een brief van A.A. Noske d.d. 17 maart 1905 (BD IV:348) blijkt dat Ave Maria deel uitmaakte van de eerste selectie uit Diepenbrocks liederen die Noske graag wilde uitgeven. Na het bezoek dat hij op 3 en 4 april 1905 aan de componist bracht (BD IV:353), is dit lied – samen met een drietal andere – uit de definitieve bloemlezing verdwenen. (BD IV:355) De mogelijke reden is dat Diepenbrock zijn Ave Maria, evenals Jesu dulcis memoria, in de eerste plaats voor zangstem en orgel had gedacht. Nog in 1919 rangschikte hij beide werken onder zijn “Latijnsche liederen voor Zang met Orgel (of Piano)”. (BD X:47)
Op 5 januari 1912 noteerde Diepenbrock op een los blad de maten 5 t/m 16 van de pianopartij met een aantal wijzigingen ten opzichte van de eerdere versie. Ze zijn doorgevoerd in autograaf B-11(1) en semi-autograaf B-18(1) die mezzosopraan Anke Schierbeek in haar bezit had. Ave Maria maakte ook deel uit van de verzameling liederen die Diepenbrock in 1916 aan Berthe Seroen ter hand stelde. Deze versie, in 1929 uitgegeven door Alsbach in opdracht van het Alphons Diepenbrock Fonds (met suggesties voor te gebruiken orgelregisters), bevat meer harmonische wendingen en is rijker aan contrapunt. De gebroken akkoorden vanaf maat 32 zijn verdwenen en de afsluitende tekst “Amen” is gewijzigd in “Ave Maria”. Inmiddels zijn beide varianten beschikbaar in een moderne editie.
Het is merkwaardig dat Diepenbrocks Ave Maria uitzonderlijk weinig in zijn correspondentie ter sprake komt. Een cryptische opmerking uit zijn mond is te vinden in het dagboek van Elisabeth Diepenbrock die op 29 mei 1921 (dus na zijn dood) noteerde dat haar man volgens Aaltje Noordewier-Reddingius het Ave Maria niet van haar wilde hooren
. (BD X:356) Het is onduidelijk wanneer en waarom Diepenbrock deze uitspraak heeft gedaan. Mocht hij dit op zijn ziekbed hebben gezegd, dan bedoelde hij wellicht dat hij de emotie die deze zangeres juist in dit geestelijk lied bij hem zou opwekken, liever uit de weg ging.
Robert Spannenberg