In de loop van 1900 gingen Diepenbrocks Hymne voor viool en piano (RC 48) en beide symfonische Novalis-liederen Gehoben ist der Stein (RC 49) en Muss immer der Morgen wiederkommen (RC 50) in première. Het aantal composities dat Diepenbrock dat jaar aan zijn oeuvre toevoegde bleef echter beperkt tot één: Zij sluimert voor tenor en piano op een sonnet van Jacques Perk.
Zij sluimert is het tweede gedicht van Perk dat Diepenbrock toonzette, vijftien jaar na Avondzang (RC 13) uit 1885. Diepenbrocks waardering voor Perk, wiens kwaliteiten hij boven die van Herman Gorter en Willem Kloos stelde, is te lezen in een brief aan Hondius van den Broek uit december 1906:
Perk is toch voor mij de eenige Hollandsche dichter. In zijn Sonnetten zit iets universeels voor mij dat ik zelfs niet in “Mei” zóó vind. […] Kloos is bij Perk vergeleken = de rhetor Schiller naast Goethe (voor mij). Ik hoop dat het mij nog eens gelukt in Perk een cyclus Sonetten bij elkaar te vinden en daar een geheel uit te maken voor zang en orkest. Met Zij sluimert heb ik 15 jaar rond geloopen. Wat zou er tusschen die liefdesliederen niet een mooi “Beethovensch” Intermezzo te maken zijn van de “De vedel zingt waar… en klimopranken”.1 (BD V:275-276)
Vergankelijkheid is het thema van Zij sluimert. Met gesloten ogen ligt de geliefde te rusten in het bos, onder een sprei van groene schaduwen. Er spelen gedachten door haar hoofd die haar zachtjes doen zuchten en glimlachen. Maar in die sluimer ziet de dichter plots een voorafspiegeling van de dood: de geliefde zal niet meer ontwaken en haar ogen nooit meer opslaan; geen zonnestraal of vogelzang zal haar kunnen wekken.
De morbide wending in het gedicht wordt door Diepenbrock gesymboliseerd door middel van de transformatie van een motief dat voor het eerst dolce klinkt in de rechterhand van de piano bij het woord "oogen" in de derde regel van het tweede kwatrijn (m. 28-29) en in beide terzinen veelvuldig uit de pianobegeleiding naar voren komt, met een toenemende dreiging als het in basligging driemaal achtereen optreedt (m. 44-47).
In een brief aan Charles Smulders van 6 juni 1900 noemde Diepenbrock deze compositie in vergelijking met de Hymnen an die Nacht een kleinigheid
. (BD III:216) Twee jaar later echter vertrouwde hij J.C. Hol toe: Zij sluimert beschouw ik in zeker opzicht als mijn beste lied.
De ontboezeming, waarin ook Christus is opgestanden (RC 57) een rol speelde, eindigde hij met één korte zin: Deze beide dingen leven en hebben diepte.
(BD IV:49) In de volgende brief aan Hol lichtte Diepenbrock toe wat de twee stukken voor hem betekenden: muziek die mij in kwade oogenblikken kan opbeuren
. (BD IV:60)
Soortgelijke uitspraken zijn te vinden in de dagboeknotitie van Elisabeth Diepenbrock d.d. 26 maart 1906:
Gisteravond speelde Fons aan Lien de Abendmahlshymne van Novalis voor en daarna het Sonnet van Perk: Zij sluimert. Hij rekent dit zijn beste lied en vertelde hoe het motief van het Leven voor ’t eerst erin komend bij “Straks opent zij haar oogen”, door thematische verandering overgaat in een motief van den Dood. “Deze algemeene symboliek is door Wagner mogelijk geworden”, zegt hij. (BD V:117)
Diepenbrock orkestreerde Perks Avondzang (RC 59) en Zij sluimert (RC 60) in 1903, maar een cyclus is er niet gekomen.
Robert Spannenberg
1 Diepenbrock citeert Perks sonnet Dorpsdans (eveneens uit de cyclus Mathilde) hier blijkbaar uit het hoofd; het begin van het gedicht luidt namelijk: “De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken / verliefd omhelzen ’t huis des akkermans.”