Toen de muziekuitgever A.A. Noske zich in april 1905 tot Diepenbrock wendde met het voorstel een aantal van zijn liederen uit te geven en hem vroeg om toezending van de manuscripten die de componist daarvoor het meest geschikt achtte, selecteerde Diepenbrock onder andere De klare dag dat een decennium eerder tot stand was gekomen. Vervolgens richtte Diepenbrock zich tot Van Eeden om diens toestemming te vragen de tekst van zijn sonnet te publiceren. Hij deelde in zijn brief tevens mee dat hij zijn compositie enigszins had bijgewerkt. (BD IV:356) Dat hij ook in de tekst wijzigingen had aangebracht, heeft hij Van Eeden niet expliciet duidelijk gemaakt. In een later schrijven gaat Diepenbrock in op zijn toenmalige beweegredenen voor het toonzetten van dit gedicht dat hem bij de opvoering van Van Eedens blijspel Het Sonnet had getroffen als een der eerste gewaarwordingen van een moderne Hollandsche dichtkunst
. (BD IV:358)
De kwatrijnen van het sonnet schilderen hoe een stralend heldere dag de jagende wolken van een stormachtige nacht heeft verdreven; alom heerst rust en er hangt een “zonnig zwijgen” boven de aarde waar slechts het tikken van regendruppels uit het gebladerte hoorbaar is. In de terzinen bezingt Van Eden de toverachtige werking van Eudia (goede dag) die de stormen van het gemoed heeft gestild. Slechts de tranen van de dichter druppen zachtkens voort
.
De vocale partij van Diepenbrocks lied wordt gekenmerkt door een grote expansie met vele sprongen in opwaartse richting, te beginnen met de twee stijgende kwarten bij de openingswoorden. Ook sext en octaaf komen geregeld voor. De pianopartij is orkestraal van karakter.
Na Der Fischer (RC 6), dat eveneens uit 1884 stamt maar reeds het volgende jaar werd gedrukt, is De klare dag het tweede lied dat Diepenbrock heeft opgedragen aan Johan Rogmans (1852-1911), een beroemd oratoriumzanger die ook befaamd was om zijn solo optredens. Gold de opdracht van Der Fischer nog “Herrn J. Rogmans”, ten tijde van het in druk verschijnen van De klare dag (1905) was hun wederzijdse verhouding kennelijk dermate vriendschappelijk geworden dat Diepenbrock in de opdracht Rogmans “mijn vriend” heeft willen noemen.
Eduard Reeser & Ton Braas