Eind 1899 voltooide Diepenbrock zijn derde compositie op een tekst uit Novalis’ Hymnen an die Nacht, ditmaal gedacht voor een lage vrouwenstem, die van de alt Pauline de Haan-Manifarges. Evenals de sopraan-hymne Gehoben ist der Stein (RC 49) is Muss immer der Morgen wiederkommen ontstaan vanuit het concept van de zelfstandigheid van het aandeel dat het orkest heeft in het geheel. In tegenstelling tot de gedichten waarop beide vorige composities zijn geschreven, heeft de tekst van dit symfonische lied geen metrische structuur, wat Diepenbrock in een brief aan zijn Belgische collega en vriend, de componist Charles Smulders, doet verzuchten: wat is het moeilijk aan proza de goede vorm te geven
. (BD III:157)
In de hymne verheerlijkt Novalis de nacht als toegang tot de woning der Zaligen waarin de tot zijn dagelijkse arbeid veroordeelde mens, door zich over te geven aan haar louterende werking, het geheim van de Eeuwigheid wordt geopenbaard. Moet altijd weer – zo luidt de openingsvraag – de morgen aanbreken? Komt er nooit een einde aan het geweld van de Wereld? Door onzalige bezigheden ontgaat ons het hemelse naderen van de nacht. Zal ooit het geheime offer van de liefde eindeloos branden? Voor het licht – de dag – is de tijd afgepast; de heerschappij der nacht is zonder tijd en ruimte, eeuwig is de duur van de heilige slaap. Dwazen miskennen haar en ervaren haar slechts als de schaduw die de ware nacht vol meelij over ons uitspreidt. Zij voelen haar niet aanwezig in de gouden vloed van druiven, in de wonderolie van de amandelboom, in het bruine sap van de papaver. Zij beseffen niet dat het de nacht is die de borst van een tenger meisje omhult en die haar schoot tot paradijs maakt; zij vermoeden niet dat de nacht uit oude sagen tevoorschijn komt als sleutel tot de hemel.
Tot beter begrip van de vaak lastige tekst verwees Diepenbrock in boven geciteerde brief aan Smulders (geschreven kort nadat hij op 4 oktober aan de compositie was begonnen) naar een Franse vertaling door Maurice Maeterlinck (1862-1949), die volgens hem veel van de duisterheid v/h origineel
heeft verhelderd. (BD III:157) Als Diepenbrock op 6 november 1899 het complete werk gereed heeft, geeft hij Smulders spoedig een overzicht van het thematisch materiaal (zie BD III:165-167). De volledige instrumentatie en het schrijven van een netpartituur zullen dan nog ruim een maand nemen.
De compositie begint met een schildering van de nacht door middel van lange stijgende lijnen, bestaande uit de repeterende notenreeks b–cis–d–e–fis–g, boven een orgelpunt. Tezamen leveren ze gedurende twaalf maten een samenklank van b-klein op. Met een motief van vier tonen vormt Diepenbrock dan de samenklanken van E-groot en G-groot (tertsverwantschap) om weer terug te keren naar b-klein. Daarop volgt een periode met groeiende onrust, waarin de hoge strijkers melodieën ontwikkelen die zich steeds scherper profileren en waarin dalende lijnen in de lage bassen suggereren hoe het laatste duister zich terugtrekt. Diepenbrock zelf sprak van een motief dat als een verre windvlaag door den nacht blaast
. (BD III:568)
Alsof het morgenlicht stralend doorbreekt, en daarmee de activiteiten van de dag aankondigt, klinkt plotseling in m. 43 (zie het muziekvoorbeeld) een trompetsignaal. Dan volgt een kort, klagend motief in de trombones en tuba, dat de vraag inleidt: “Muss immer der Morgen wiederkommen? Endet nie des Irdischen Gewalt?” Ondersteund en afgewisseld door muzikaal materiaal uit de orkestrale inleiding eindigt de voordracht van het eerste gedeelte van de tekst met de woorden “Zeitlos und raumlos ist der Nacht Herrschaft”, gevolgd door een gedeeltelijke herhaling van de beide muzikale periodes uit de inleiding. Hierna wordt het klagende motief uitgangspunt voor een zelfstandige periode in dit orkestrale tussenspel.
De stemming slaat echter om bij de introductie van een extatisch thema dat de luisteraar voorbereidt op het poneren van een nieuwe realiteit: “Ewig ist die Dauer des Schlafs!” De ononderbroken stroom van muziek begeleidt de voordracht van de tweede helft van de tekst; slechts daar waar sprake is van hen die ongevoelig zijn voor de taal van het bovenaardse, klinken reminiscenties aan de inleiding. Na een orkestrale presentatie van het extatische thema duikt nog eens het trompetmotief, waarna een herhaling volgt van de woorden “[Sie] ahnden nicht, dass aus alten Geschichten du himmelöffnend entgegentrittst, und den Schlüssel trägst zu den Wohnungen der Seligen, unendlicher Geheimnisse schweigender Bote.” Dan valt langzaam de avond. Het klagende motief vervluchtigt als een laatste roep van een voorbijscherende vogel, en onder de mijmerende herhaling van de woorden “unendlicher Geheimnisse schweigender Bote” hult de nacht ons in zijn mantel.
Uitvoeringen en gedrukte uitgave
De première zou plaatsvinden onder leiding van Mengelberg op dezelfde datum (27 juni 1900) als de sopraan-hymne Gehoben ist der Stein, maar kwam te vervallen omdat het programma van het derde feestconcert van de Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging in het Haagse Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen zo overladen was dat de musici de laatste trein naar Amsterdam niet zouden kunnen halen. Zo werd Muss immer der Morgen wiederkommen op 6 december 1900 ten doop gehouden door Pauline de Haan-Manifarges en het Concertgebouworkest onder leiding van Diepenbrock, die inviel voor de plotseling ziek geworden Mengelberg (zie RC 49). In de pers was de waardering voor de alt-hymne beduidend minder dan voor de sopraan-hymne. Meerdere recensenten gaven aan dat de stem van de soliste dikwijls door het polyfone weefsel in het orkest werd afgedekt.
Om de zangpartij niet in het geheel te laten verdwijnen had Diepenbrock reeds in het najaar van 1900 gewerkt aan het verfijnen van zijn oorspronkelijke instrumentatie, zelfs zo intensief dat het gecorrigeerde orkestmateriaal pas kort voor de eerste repetitie gereed kwam. Ook voor de uitvoeringen onder leiding van Mengelberg op 28 en 31 januari 1901 (Rotterdam en Amsterdam) heeft de componist nog “gekrabd” aan de alt-hymne, met als resultaat: Nu hoorde men elke noot van de heerlijke declamatie
– aldus een dagboekaantekening van zijn vrouw. (BD III:588) De observatie van Elisabeth wordt bevestigd door de bespreking van Antoon Averkamp; volgens hem klonk in Muss immer der Morgen wiederkommen alles zóó subtiel, dat mevrouw de Haan-Manifarges thans zonder moeite en met groote duidelijkheid hare partij kon voordragen; alleen de lage noten werden misschien af en toe door het orchest ietwat overstemd.
(BD III:591) Toch neemt Diepenbrock een jaar later de partituur nogmaals flink onderhanden, waarbij hij dankbaar gebruik maakte van adviezen van Charles Smulders. Op 14 maart 1902 is de herziening voltooid.
In het najaar van 1909 trof Diepenbrock in het temperament, de persoonlijkheid en de stem van de Hongaarse alt Ilona Durigo (1881-1943) een ideale vertolkster voor deze Hymne an die Nacht. Met het Concertgebouworkest onder leiding van Willem Mengelberg zong zij het werk op 30 oktober in Den Haag en de volgende dag in Amsterdam. De contacten rond de voorbereiding, repetities en uitvoeringen waren het begin van een hartelijke vriendschap.
Muss immer der Morgen wiederkommen is Diepenbrocks enige lied voor zangstem en orkest waarvan de partituur bij zijn leven in druk is verschenen. Van het geld dat hij ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag in september 1912 van vrienden cadeau kreeg als een startkapitaal om uitgaven van zijn belangrijkste werken te bekostigen, werd in augustus 1914 het pianouittreksel van de alt-hymne uitgebracht en in oktober 1916 de partituur, gedrukt door de Gebr. Braakensiek te Amsterdam. In beide uitgaven liet Diepenbrock Maeterlincks vertaling opnemen bij de tekst van Novalis.
Jaap van Benthem & Ton Braas