Anders dan de overige vroeg-romantische Duitse poëten van wie Diepenbrock gedichten op muziek heeft gezet, komt Friedrich Hölderlin (1770-1843) pas in zijn correspondentie ter sprake op het moment dat diens dichtkunst de componist inspireerde tot een nieuw werk. Op 23 juni 1910 schrijft Diepenbrock aan zijn vriend W.G. (Gijs) Hondius van den Broek:
Onlangs heb ik aanteekeningen gemaakt voor een compositie voor Alt met orkest die ik voor Durigo hoop te schrijven op de prachtige elegie Die Nacht van Hölderlin. Je kent die zeker: Rings nun ruhet die Stadt etc. Dit is een mij zeer sympathieke romantiek, grootsch, kalm en liefelijk. (BD VI:310)
In een latere brief aan Willem Kloos spreekt Diepenbrock van de verheven schoonheid van het gedicht
. (BD VII:274)
Die Nacht is het eerste van negen strofeen in vrije verzen die tezamen de cyclus Brot und Wein vormen. In de tekst roept Hölderlin het beeld op van een stad tijdens het vallen van de avond, het tot stilstand komen van het dagelijks leven, en het opkomen van maan en sterren – vergelijkbaar met de sfeer waarin Nietzsches Im grossen Schweigen (RC 67) begint. Hoewel in het door Grieks-mythologische en pre-Socratische literatuur beïnvloede wereldbeeld van Hölderlin deze elementen symbolen zijn, vooral met betrekking tot de positie van de mens in de hem omringende kosmos, heeft Diepenbrock zich in de eerste plaats aangetrokken gevoeld door de prachtige taal en sfeer van deze 18-regelige strofe. Het zich daartoe willen beperken maakt een paar kleine vrijheden verklaarbaar die Diepenbrock zich tegenover Hölderlins tekst en de inhoud ervan heeft gepermitteerd.
Muziek en tekst
De orkestrale inleiding begint met een zachte paukenroffel waarboven een altviool vanuit het lage register via de intervallen van het klein-groot septiemakkoord d-f-a-cis een omhoog strevende melodie ontwikkelt. In m. 4 voegen de contrabassen zich bij het orgelpunt cis in de pauk en worden opeenvolgingen van stapsgewijs stijgende akkoorden in het lage register gecombineerd met een hoog daarbovenuit klinkende, eenzame melodie in de fluit, waarin driemaal een toonherhaling voorkomt. Tien maten later verschijnt – nu in een stralend majeur – in de hoge strijkers een melodie die gekenmerkt wordt door een dalend kopmotief. In het verloop van de compositie klinkt deze melodie steeds daar, waar de tekst aan de naderende nacht refereert.
Er volgt een episode die zowel door het ritme als de melodische structuur van het muzikale materiaal een tijdelijk gevoel van onrust oproept – een sfeer waaraan een hardnekkig tokkelende mandoline (een continue zestiendenbeweging gedurende zeven maten) in belangrijke mate bijdraagt. Eerst bij de herhaling van de melancholieke fluitmelodie en de stijgende akkoordopeenvolgingen komt alles tot rust. De eerste woorden “Rings nun ruhet die Stadt” worden gezongen op het motief cis–cis–e–d–d–cis dat kort voor het ‘onrust’-gedeelte als contrapunt tegen de fluitsolo te horen was; hierdoor vormen deze woorden eigenlijk de afronding van de inleiding.
Begeleid door een subtiel weefsel van stemmen die afwisselend refereren aan de verschillende motieven uit de orkestrale inleiding, volgt de gezongen beschrijving van het tot bedaren komen van het straatrumoer en het wegrijden bij fakkellicht van de karren, leeg nu hun vracht van vruchten en bloemen verkocht is. Moe van de arbeid keren de mensen huiswaarts; een bedachtzaam man maakt de balans van winst en verlies op. Een orkestraal intermezzo, voornamelijk gebaseerd op het ‘onrust’-motief herinnert nog eenmaal aan de drukbezochte markt, waarbij het loeien van ossen – driemaal een dalende tritonus in de fagotten en tuba – te herkennen is. Als zes maten later de stilte is teruggekeerd, begint de solo-viool met een lyrische uitwerking van de dalende-majeur-melodie, begeleid door gebroken akkoorden in de harp, als introductie op en begeleiding van de regel “Aber ein Saitenspiel tönt fern aus Gärten.” Ook de vraag of het misschien een verliefde is die speelt, of een eenzame man die mijmert over verre vrienden en de dagen der jeugd, heeft Diepenbrock muzikaal fijnzinnig omkaderd.
Fonteingeklater, gesymboliseerd door watervlugge, elkaar afwisselende, dalende en stijgende chromatische lijnen, maakt plaats voor klokgelui. Voor de verklanking hiervan dient het drietonige motief waarmee Diepenbrock eerder de klokken van Keulen in Vondels vaart naar Agrippine (RC 64) en die van Genua in Im grossen Schweigen (RC 67) ten tonele voerde, maar nu in combinatie met andere ostinato-achtige patronen waarin ook halve toonafstanden zitten. Dit gedeelte besluit met de breed gezongen frase dat een wachter, indachtig de tijd, het uur roept.
Na zeven maten doorwerking op de ‘nacht’-melodie steekt plotseling de wind op en verschijnt de maan. Hölderlins gedicht eindigt – volgens de uitgave waaruit Diepenbrock gewerkt heeft – met de regels:
Sieh! und das Ebenbild unserer Erde, der Mond,
Kommet geheim nun auch, die Schwärmerische, die Nacht kommt,
Voll mit Sternen und wohl wenig bekümmert um uns
Glänzt die Erstaunende dort, die Fremdlingin unter den Menschen
Über Gebirgeshöhn traurig und prächtig herauf.
Na de woorden “die Nacht kommt” onderbreekt Diepenbrock de zangstem met een instrumentale verwijzing van drie maten naar de ‘nacht’-melodie; dan volgt de nieuwe tekstregel. Door de aaneengesloten toonzetting van “Voll mit Sternen und wohl wenig bekümmert um uns / Glänzt die Erstaunende dort” ontstaat nu echter een discrepantie tussen Hölderlins tekst en Diepenbrocks muziek. Wat Diepenbrock niet kon weten, was dat Hölderlin in de definitieve versie van het gedicht een punt-komma heeft gezet achter “Kommet geheim nun auch”. Daarna verandert de dichter tijdelijk van subject, en keert eerst na de woorden “voll mit Sternen” (zoals blijkt uit een komma op die plek in de officiële Hölderlin-editie)1 terug tot het beeld van de maan, maar nu in de gedaante van Selene, de Griekse godin van de maan, die elke avond als vreemdelinge de aarde bezoekt om haar dode geliefde, Endymion, te kussen. Dat het juist de woorden “Die Fremdlingin unter den Menschen” zijn die Diepenbrock laat zingen op de eenzame fluitmelodie uit het begin van de orkestinleiding, suggereert dat hij zich Hölderlins lezing van de tekst bewust moet zijn geweest of intuïtief moet hebben aangevoeld.
Tegelijk met de lang aangehouden slotnoot cis van de zangstem (laatste lettergreep van “traurig und prächtig herauf”) zet de solo-trompet een over vier maten opklimmende melodie in, die de baan schildert van de rijzende maan en uitmondt in een overweldigend A-dom7 akkoord (chromatische tertsverwantschap met de grondtoon). Aansluitend speelt de solo-viool nogmaals de stralende ‘nacht’-melodie. Na een herhaling van de trompetmelodie besluiten de melancholieke fluitmelodie en ‘nacht’-melodie verenigd in kunstig contrapunt de compositie.
Hoogtepunt
Als afsluiting van de reeks orkestliederen die Diepenbrock tussen 1899 en 1911 componeerde, vormt Die Nacht muzikaal en compositorisch-technisch een absoluut hoogtepunt. Het werk munt uit door zijn suggestieve muzikale taal, door zijn trefzekere en sfeervolle melodieën bij de tekst, en door de virtuoos ontwikkelde en doorzichtig geïnstrumenteerde begeleiding van de zangstem.
Het ontstaan van Die Nacht is gerelateerd aan de liefdesgeschiedenis tussen Diepenbrock en Johanna Jongkindt (1882-1945), de jonge vrouw die jarenlang zijn muze is geweest. De eerste schets zette hij op 2 juni 1910 op papier na hun boottochtje naar Nieuwendam aan de overzijde van het IJ; het betrof vier-en-een-half van de in totaal 18 tekstregels van het gezongen gedeelte. Kort erna begint hun intieme verhouding als Diepenbrock van vrijdag 10 op zaterdag 11 juni bij haar in Zeist logeert. Dan schenkt hij haar zijn exemplaar van Hölderlins Gedichte (aangeschaft in december 1895). Een week later schrijft hij: De herinnering aan het paradijs van Zeist heeft gemaakt dat ik in de Nacht nog een paar vogelstemmetjes heb ingeweven.
(BD VI:307) Half juli spreekt Diepenbrock van zijn bedoeling om in de inleiding de atmosfeer te schilderen van een zomernacht, het zwoele, volle, rijke waarin nog gedempt allerlij dingen van de dag doorklinken
. (BD VI:341)
In de correspondentie tussen de geliefden is de voortgang van het compositieproces goed te volgen. Op 16 december 1910 meldt hij Jo het gereed komen van de instrumentatie van de inleiding, het omwerken van het vocale gedeelte en het veranderen van de mandoline-partij. Rond de jaarwisseling, als het vroeg donker is, valt het niet mee om geïnspireerd te blijven: Dit alles draagt er toe bij om mij in een werk vooral als het mij zooveel moeite kost als deze Nacht, te doen vastroesten.
(BD VII:119) Op 7 januari 1911 stuurt Diepenbrock Jo het laatste gedeelte op van het pianouittreksel om het te kopiëren. In de partituur bereikte hij de eindstreep op 23 januari.
Op 14 februari 1911 heeft Diepenbrock, zo schrijft hij Jo nog dezelfde dag, zijn compositie voorgespeeld aan Willem Mengelberg, die er aanstonds enthousiast over was en het werk spoedig wilde uitvoeren. Het door Diepenbrock vervaardigde pianouittreksel dat in Jo’s bezit is gebleven, draagt als motto een citaat uit het zevende boek van Vergilius’ Aeneis: “Adspirant aurae in noctem”. De woorden maken deel uit van de volgende verzen:
Aspirant aurae in noctem nec candida cursus
luna negat, splendet tremulo sub lumine pontus.
Hetgeen betekent: Winden bliezen hen voort tot de nacht inviel, maar de bleke maan vergat hen niet en de zee schitterde onder haar twinkelend licht.
Première
Ilona Durigo (1881-1943), sinds de uitvoeringen van Diepenbrocks alt-hymne Muss immer der Morgen wiederkommen (RC 50) in oktober 1909 bevriend met de componist, aanvaardde de dedicatie van ganser harte. De première vond plaats op zaterdagavond 14 oktober 1911 in het Haagse Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen door de Hongaarse alt en het Concertgebouworkest onder leiding van Willem Mengelberg. Die ochtend introduceerde Diepenbrock tijdens de repetitie het stuk bij het orkest, waarna Mengelberg er verder op studeerde. ’s Avonds heerste door plotselinge ziekte van concertmeester Louis Zimmermann, die eerder bij de componist thuis de solopartij had doorgenomen, en van eerste altist Herman Meerloo, die een belangrijk aandeel had bij de opening van het stuk, een nerveuze stemming die de uitvoering negatief beïnvloedde. Beduidend beter was de herhaling tijdens de matinee van de volgende dag in het Amsterdamse Concertgebouw. Die werd volgens planning gedirigeerd door Evert Cornelis (1884-1931) wegens Mengelbergs vertrek naar Petersburg voor een gastoptreden. Beide keren maakte Durigo grote indruk. Op 10 december 1911 volgde de reprise door Mengelberg, maar volgens de dagboekaantekening van Diepenbrocks vrouw Elisabeth viel die tegen:
Wij vonden het allen heerlijk om het werk nog eens te hooren, maar de uitvoering was minder goed dan de eerste. Mengelberg studeerde veel te kort en liet veel te hard spelen, Durigo kon er haast niet doorheen komen, terwijl het juist zóó fijn geïnstrumenteerd is. (BD VII: 291-292)
In Nederland heeft Mengelberg Die Nacht tijdens Diepenbrocks leven niet meer tot klinken gebracht. Bij de Museumsgesellschaft in Frankfurt, waar hij sinds 1907 vaste dirigent was, programmeerde hij het stuk eenmaal. Diepenbrock wilde die uitvoering, op 27 februari 1914 met Durigo als soliste, graag bijwonen, maar zag ervan af omdat juist in die periode Debussy in Amsterdam verbleef voor een gastoptreden bij het Concertgebouworkest op 1 maart (hij dirigeerde twee van zijn Nocturnes, de Prélude à l’après-midi d’un faune en de Marche écossaise en speelde ook enige pianowerken). Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte Diepenbrocks werk in Duitsland geen enkele kans meer vanwege zijn kritiek op de Duitse agressie die hij in felle artikelen etaleerde.
Publicatie en latere uitvoeringen
In het voorjaar van 1914 bereidde Diepenbrock de gedrukte uitgave voor van Die Nacht en van de alt-hymne Muss immer der Morgen wiederkommen (RC 50). Publicatie van zijn belangrijkste composities lag binnen de mogelijkheden dankzij het geld dat hij hiervoor van vrienden cadeau had gekregen ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag in september 1912. Van beide werken was in augustus 1914 een proef van het pianouittreksel gereed, toen overal in Europa de mobilisatie werd afgekondigd. Het duurde tot 20 augustus 1915 voor Die Nacht in druk kon verschijnen. Door de enorme geldontwaarding kwam het er niet van om ook de partituur te laten graveren.
De eerste uitvoering in Nederland sinds 1911 vond plaats op 14 november 1918 onder leiding van Diepenbrock zelf. Hij dirigeerde het Concertgebouworkest in een programma met werken van Boieldieu, Fauré en Debussy vóór de pauze en erna Die Nacht, de ouverture De Vogels (zie RC 139) en de sopraan-hymne Gehoben ist der Stein (RC 49), vertolkt door Aaltje Noordewier-Reddingius. De alt Johanna Zegers de Beyl (1885-1977) zong de solopartij van Die Nacht in de metrische vertaling van Balthazar Verhagen die Diepenbrock voorin het gedrukte pianouittreksel had opgenomen.
Na Diepenbrocks dood was het Ilona Durigo die het werk regelmatig bleef uitvoeren, onder andere op 27 maart 1924 met het Concertgebouworkest onder leiding van Karl Muck. Voor het programma van haar honderdste concert in Amsterdam, op 12 november 1931, koos Durigo naast Mahlers Das Lied von der Erde – waarin zij met Jacques Urlus aantrad – als vanzelfsprekend Diepenbrocks Die Nacht.
Jaap van Benthem & Ton Braas
1 Deze interpretatie wordt onderbouwd door de leestekens in de vroegste overlevering van Hölderlins eerste strofe met als titel Die Nacht op p. 90 van de Musen Almanach van 1807.