Lydische nacht, Diepenbrocks laatste symfonische lied, gecomponeerd op een gedicht van zijn oud-leerling klassieke talen Balthazar Verhagen (1881-1950), neemt in zijn oeuvre een speciale plaats in: het is het enige niet voor het toneel bedoelde werk waarin de combinatie spreekstem met muziek (melodrama) voorkomt. Verhagen was ook de tekstdichter van de komedie Marsyas, of De betooverde bron (RC 101), waarvoor Diepenbrock toneelmuziek had geschreven in de jaren 1909-1910. In beide gevallen heeft de componist, die tevens classicus was, zich intensief bemoeid met de tekst.
Ofschoon Verhagen het in de Griekse oudheid gesitueerde herdersgedicht Lydische nacht in 1911 al had gepubliceerd, onderging de tekst ingrijpende wijzigingen tijdens het compositorische proces. In juni 1913 schrijft Diepenbrock aan Verhagen dat hij de eerste zeven strofen wil laten declameren en daarna de declamatie wil laten overgaan in zang. (BD VIII:180) Omdat Diepenbrock in zijn brief ook aangeeft een aantal coupletten te willen schrappen en zich ontevreden toont over diverse tekstpassages, ontspint zich in de weken daarna een uitvoerige schriftelijke discussie tussen beiden, met steeds aanpassingen in de tekst tot gevolg.
In juli 1913 meldt de componist de tekstdichter (BD VIII:191) dat hij inderdaad de zang heeft laten intreden bij de tekst:
Artemis, Artemis,
Nachtelijk dwalende
Wonderbaar stralende
Boeiende beeltenis
Aller geheimen!
Omdat het hier geciteerde tekstfragment, waarmee de regelmatige gang van de alexandrijnen wordt onderbroken, niet voorkomt in Verhagens oorspronkelijke gedicht, zijn deze versregels mogelijk door Diepenbrock ingegeven. De lyrische aanroeping van Artemis (als maangodin) door de herder is hét moment voor de componist om de zang te laten inzetten. Hoewel hij aanvankelijk van plan was om in het vervolg van de compositie de spreekstem te laten terugkeren (BD VIII:191), heeft hij besloten om de tweede helft in zijn geheel te laten zingen, ook daar waar de tekst van de directe rede naar de indirecte rede terugkeert. De overgang van melodrama naar zingen komt voor de luisteraar volledig onverwachts en maakt daarom volgens Eduard Reeser “een ongehoord suggestieve indruk”, zoals hij in 1949 in een programmatoelichting schreef.1
Tegenstelling
Lydische nacht draait volgens Diepenbrock om de tegenstelling tusschen de koude majesteit der maan en het overkropte gemoed van den herder die in de nachtstilte het tumult zijner eigen Sehnsucht voelt opkomen
. (BD VIII:191) Om dit spanningsveld muzikaal gestalte te geven is een aantal thema’s gebruikt met als belangrijkste dat van de herder (zie m. 63-65 en 68-70) en dat van Artemis.
Dit monumentale thema wordt steeds breed neergezet (maestoso) en vertoont bij de eerste inzet een opvallende afwisseling tussen vierkwarts- en vijfkwartsmaat. Ook de zachte begeleiding, met flageolettonen in solo-viool, en daarbij fluit, piccolo, harp en trombones, is sfeerbepalend.
In een groot tussenspel na het dertiende couplet (eindigend met “onder den greep der godheid, die geen mildheid kent”) wordt de climax van het werk bereikt, met eerst een più mosso agitato poco, waarna het thema van Artemis op volle sterkte terugkeert, nu maestoso, appassionato.
Aan de orkestrale zetting van Lydische nacht heeft Diepenbrock veel tijd en aandacht besteed. Ook al schreef hij eind juli 1913 aan een vriendin dat hij al een deel van het werk had geïnstrumenteerd (BD VIII:201), het zou nog tot november duren voor hij de partituur voltooide. Twijfels over de kwaliteit van de tekst (eigenlijk maar gerijmel
tekende Elisabeth Diepenbrock in haar dagboek aan) waren er de voornaamste oorzaak van dat Diepenbrock de compositie herhaaldelijk ter zijde schoof. (BD VIII:218) Maar toen eind augustus bariton Gerard Zalsman het werk met hem doorzong en er enthousiast voor werd, raakte ook Diepenbrock overtuigd van het muzikale gehalte. (ibid.)
Met dit symfonische lied stuurde Diepenbrock aan op een nieuwe, meer transparante klankkleur, waarover hij zelf, verwijzend naar de door hem bewonderde Hector Berlioz, schreef:
Het wordt licht geinstrumenteerd, anders dan Marsyas en de Gysbrecht, maar naar hetzelfde principe individualiser et dématérialiser l’instrumentation. (BD VIII:181-182)
Hoewel dit nieuwe palet vooral Diepenbrocks Franse oriëntatie verraadt (in het bijzonder op de muziek van Claude Debussy, wiens Prélude à l’après-midi d’un faune hij had bestudeerd), zijn er ook reminiscenties aan de klankwereld van Gustav Mahler. Na zijn kennismaking met Mahlers Das Lied von der Erde in het voorjaar van 1913 (Nederlandse première op 24 april door het Concertgebouworkest), toonde Diepenbrock zich zeer onder de indruk van dat werk. (BD VIII:158) De houtblazerspassages in Lydische nacht (met fluiten, hobo’s, oboe d’amore, althobo, klarinetten, basklarinet en fagotten), vooral die in het voorlaatste couplet ter illustratie van de “voog’len zilv’ren morgenzang” (tussen partituurcijfer 60 en 61), kunnen geassocieerd worden met de vogelgeluiden uit het slotdeel van Mahlers compositie. De voorkeur die Diepenbrock aan de dag legde voor de oboe d’amore, was trouwens niet nieuw; hij schrijft het instrument immers ook voor in het symfonische lied Die Nacht uit 1911 (RC 106) en de Muziek bij Gijsbrecht van Aemstel uit 1912 (RC 108).
Reacties na de eerste uitvoering
Bij de première van Lydische nacht op 22 januari 1914 leidde Diepenbrock zelf het Concertgebouworkest. Bij de herhaling, drie dagen later, combineerde hij het werk met Mahlers Vierde Symfonie, die hij al enkele malen had gedirigeerd. Een aantal recensenten had moeite met het gebruik van melodrama in Lydische nacht. Zo werd er na de tweede uitvoering gesteld door de recensent van het Algemeen Handelsblad: Het melodrama of declamatorium bevredigt zelden.
Ook over het aandeel van Gerard Zalsman als solist waren de meningen niet onverdeeld gunstig. Diverse auteurs vonden hem geschikter als zanger dan als declamator. Maar over de orkestratie van Lydische nacht waren de meeste reacties lovend. Diepenbrocks nieuwe wijze van instrumenteren was voor Matthijs Vermeulen na de tweede uitvoering aanleiding tot een uitvoerige en genuanceerde bespreking:
Verder en verder verwijdert Diepenbock zich van zijn eersten stijl. Men kan ’t niet alleen waarnemen aan de geleidelijk verandering van het orchestrale coloriet, dat langzaam vervloeide tot een eenheid van schaduwende tint, waarover het klare licht wonderbaar deinst, niet alleen aan de wisseling van atmosfeer, welke met Marsyas voor ’t eerst doorgloeid werd van zon, behaaglijk en streelend aanvoelde, waarlijk niet alleen aan den nieuwen gezichtshoek, welke gericht is op deze mediterraneesche bekoorlijkheid. Ook het sentiment spreekt zich anders uit. Men hoort er den natuur-toon, en niet meer geobserveerd door een temperament; er klink een ander vibrato door de Lydische Nacht, dieper, inniger, fluïdieker en magischer, omdat hij naiever en meer zuiver-menschelijk geïntoneerd wordt […]. (BD VIII:661-662)
Désirée Staverman
1 Programma Concertgebouworkest d.d. 27-11-1949.